- chargé
- charge [sĵaarzĵ]〈v.〉1 last ⇒ vracht, lading2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen3 〈figuurlijk〉last ⇒ belasting, verplichting4 opdracht ⇒ last, taak5 ambt ⇒ waardigheid6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten7 overdrijving ⇒ karikatuur8 charge ⇒ aanval, bestorming9 (explosieve) lading 〈van wapen〉10 〈informeel〉drug ⇒ 〈sport en spel〉 doping♦voorbeelden:1 charge affective • affectieve ladingcharge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuigrompre charge • een vracht lossen2 courant de charge • oplaadstroom3 charges de l'état • staatsuitgaven en staatsschuldencharge de travail • werkdrukcharge foncière • grondbelastingcharges sociales • sociale lastenavoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personenavoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragenêtre à charge à qn. • iemand tot last zijnêtre à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijnà la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschapavoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgenles frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekeningprendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemen4 prendre qc. en charge • zich met iets belasten6 témoin à charge • getuige à charge8 battre la charge • het sein tot de aanval gevenrevenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemen¶ à charge de revanche • op voorwaarde van gelijke tegenprestatieadj1) belast, beladen2) overladen, vol (met)3) aangetekend [brief]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.